Uit de tuin kwam het geluid van parende orang-oetans. Vijf minuten geleden liet ik mijn bende van vijf los in de tuin. Daar kunnen ze ravotten, springen en glijden. Ravotten, springen en glijden. Ravotten, springen en glijden. Ik kijk graag naar mijn bende van vijf. Alleen nu even niet.
Ik geniet van de rust en de stilte. Even geen kind om me heen. Enkel mezelf, mijn geest en mijn herstellende oren. Geen geroep en getier. Geen gekrijs en gejuich. Geen gepraat en gelach. Niets. Enkel mezelf, mijn gedachten en mijn zetel.
Uit de tuin kwam het geluid van parende orang-oetans. Niet de stille soort. Het was luid en rauw en dierlijk. Ik zat vijf minuten in mijn zetel. Met mezelf, mijn boek en mijn chocolade. Vijf hele minuten had ik rust. Behalve mijn gedachten was er niets. Tot opeens. Wat ik al vier minuten geleden verwachtte, gebeurde.
Afscheid nemend van mijn rust, mijn boek en mijn chocolade stond ik op. Tot gauw, beloofde ik nog. Als een ervaren tijger sloop ik op het geluid af en betrad de gevaren zone. Daar zag ik twee van mijn vijf koppig gebroed in een worsteling verwikkeld. Een hoofd links en een hoofd rechts, beide met de monden wijd open. Deze varkentjes kan ik wel wassen. Als oermoeder haalde ik het hoopje ledematen uit elkaar. Het gebrul stopte meteen. Het jammeren van gecastreerde katers begon. Geef mij maar het geluid van parende orang-oetans. Het liefst de stille soort.